Op een dag werd ik wakker en
kwam het ven in mijn gedachten voorbij. Ze trok mijn aandacht en ik liep direct
naar haar toe. Hoge rietstengels wuifden in de wind, ze waren al donkerbruin en
zouden spoedig helemaal afsterven. Bij de plek waar geen riet was kon ik bij
het water komen. De hoge beuken, eiken en essen weerspiegelden in het
oppervlak, met in het midden een cirkel van blauw met witte vlekken van enkele
wolken. Bruin en oranje getinte bladeren dobberden tijdloos in
het rond. Ik rook het leem onder mijn voeten, het leem van de waterkant. Er was
het tikken van een specht.
‘Dag
water,’ zei ik, terwijl ik hurkte. Ze was zacht en mooi en ik voelde haar
diepte. ‘Hoe gaat het met je?’ ging ik verder. ‘Ik…’ Maar terwijl ik sprak was
ik voorover gebogen en zag ik iemand in het water. Ik keek nog eens goed en
zag, mezelf.
‘Kijk
maar,’ hoorde ik van binnenin.
En ik keek.
Een meisje met lange donkere
haren, een wit rond gezicht, grote blauwe ogen en een kleine mond.
Wie
ben ik?
Weer hoorde
ik: ‘Kijk maar.’
Toen ervoer
ik een kracht en een innerlijk weten, het was als een helder wit licht, waar ik
zo van schrok dat ik opstond en terugliep naar de hut. Terwijl ik liep kwamen
de beelden, de herinneringen naar boven als pieren na een flinke regenbui.
‘Heb lief,’ had de pastoor
ooit gezegd. En ik had lief, zoveel lief, maar ik had niet geweten hoe ik mijn
liefde kon geven. Hoe ik de mensen kon bereiken. Want alles wat ik zei of deed
leek hen alleen maar bang te maken. Ik was onhandig geweest in het kiezen van
mijn woorden, zoals die ene keer in de kerk.
Met mijn
vader was ik naar de dienst gegaan. Het was druk, zoals altijd met kerstmis. We
zaten op de derde bank van voren en ik kon de man die met zijn handen en voeten
aan het immense kruis was geslagen goed bekijken. Zijn ogen waren gesloten,
zijn voorhoofd bloedde. Ik voelde medelijden met hem. De pastoor sprak en de
mensen waren stil. Hij hief zijn handen en sprak over de zonden van de mensen
en dat ze in zonde geboren waren. En waarom ik toen deed wat ik deed, weet ik
nog altijd niet, maar dat soort momenten zou ik mijn hele leven houden.
Momenten waarin ik zonder na te denken volledig deed wat mijn hart mij ingaf.
Ik was opgestaan en ondanks dat mijn handen trilden, zei ik met krachtige stem:
‘Het is
niet waar! Zo heeft hij het niet bedoeld.’
De pastoor keek me geschrokken
aan. Mijn stem echode. Daarna was het stil.
‘Wie heeft
het zo niet bedoeld?’ vroeg hij.
‘Jezus,’
zei ik zachter. ‘Hij heeft nooit zo over zonden gesproken.’
Ik merkte dat vader naast me
was gaan staan en tegen me aan duwde.
‘Snel,’ siste hij. Angst schoot uit zijn ogen. Ik schrok
zo van zijn blik dat mijn keel dichtkneep. Hij duwde me voort, voor de mensen
langs in de bank, het gangpad door, de kerk uit. Hij joeg me voor zich uit.
Toen we eenmaal thuis waren en de deur dicht was, sloeg hij me in het gezicht.
‘Wil je dat
ze je ophangen?’ Hij was buiten adem. Woest. Nog nooit was hij zo boos geweest.
Toen trok hij me naar zich toe en drukte me tegen zijn borst.
‘Je moet me
beloven nooit meer naar de kerk te gaan. Beloof je dat? Beloof je dat?’
Zijn hart bonkte. Door mijn
tranen heen mompelde ik zacht: ‘Ja, papa, ik beloof het.’